De beeldentuin is nog maar net open of Hammacher stuurt al weer aan op uitbreiding. Hij wil een paviljoen van de architect Gerrit Rietveld en vraagt hem ook parkbanken te ontwerpen. In zijn laatste jaren als directeur draagt hij nog bij aan internationale tentoonstellingen, verwerft hij met kritiek de Grote spleettrommel uit Oceanië en een metaalreliëf van de kunstenaar Zoltán Kemény.
Dit is pas het begin
Met de presentatie in de beeldentuin heeft Hammacher de leden van de Commissie van Bijstand weten te overtuigen dat uitbereiding van de collectie ‘krachtig voortgang moet vinden’. Enkele bruiklenen die in tuin te zien zijn, kunnen worden aangekocht, zoals L’air van Aristide Maillol. Het loden ‘meesterwerk’ wordt verhoogd met een betonnen sokkel en krijgt een plek op een heuvel. Het bestuur van Het Nationale Park de Hoge Veluwe schenkt het museum de vergulden gipsen Vrouwentorso van Alexander Archipenko, dat een plek krijgt in de beeldenzaal.
Volgens Hammacher heeft de beeldentuin, waarin nu ruim 50 beelden staan, zijn capaciteit bereikt. Verdere toevoegingen zouden de ruimtelijke verhoudingen verstoren. Voor de groei van de collectie is dus ook nieuw terrein nodig, ‘dat dan meteen het voordeel kan bieden van een ander landschappelijk klimaat en een minder straffe, meer op ongerepte natuur gerichte aanleg, die kansen biedt voor weer geheel andersoortige situering van beelden’. Begin 1962 vinden de eerste besprekingen plaats over een uitbreiding richting de Franse berg.
Maar er is volgens Hammacher ook behoefte aan een paviljoen, omdat de regenrijke zomer veel bezoekers belet een bezoek te brengen aan de beeldentuin. De architecten Sam van Embden en Willem van Tijen komen eind 1962 met een initiatief om het Rietveldpaviljoen, dat in 1955 onderdeel was van de Sonsbeektentoonstelling, ter gelegenheid van Rietvelds 75ste verjaardag opnieuw op te bouwen in de tuin van het museum. Het paviljoen ‘zal nieuwe mogelijkheden bieden voor de plaatsing van ook kleinere sculpturen in een binnen-buiten situatie’. Bovendien kan zo ‘1 der mooiste werken van de architect Rietveld voor de toekomst bewaard […] blijven’. Hoewel het plan wordt gesteund door 14 andere Nederlandse architecten, krijgt het niet voldoende financiële steun om doorgang te vinden.
‘Parkbanken’ van Rietveld
In 1961 vraagt Hammacher de architect om banken te ontwerpen voor de beeldentuin. Rietveld maakte twee proefmodellen van beton, in een convexe en in een concave vorm. Hammacher is meteen van het ontwerp overtuigd: ‘Wij hebben de 2 modellen nu als proef in de tuin gezet en het blijkt dat ze uitstekend van zithoogte zijn en zich goed in het tuin-beeld voegen, mits natuurlijk de plaatsing goed gekozen wordt.’ Rietveld wil de banken behandelen met een speciale verf, maar Hammacher vindt de kleur en matte uitstraling van het onbehandelde beton veel geschikter voor een natuurlijke omgeving. In 1962 schrijft Joosten aan de architect: ‘Helaas heeft Prof. Hammacher moeten besluiten om “voorlopig” de banken in het beeldenpark onbeschilderd te laten. […] een dergelijke uitgave zou op het ogenblik werkelijk niet verantwoord zijn.’
Gerrit Rietveld, Ontwerp voor een betonnen parkbank, 1961 / Gerrit Rietveld, Parkbank (concaaf), 1961
Voor de neus van Picasso
In 1962 is Hammacher met Reinink en Van Gelder van de Commissie van Bijstand in Parijs. Daar ziet hij Grote spleettrommel, een 19de-eeuws houten beeld uit Oceanië van ruim 2,5 meter hoog. Hammacher weet de twee commissieleden te overtuigen van de kwaliteit van het werk en kan de trommel meteen aankopen. Hij kaapt het daarmee weg voor de neus van Pablo Picasso en Max Ernst, die ook een bod hebben gedaan bij de galerie.
Het Volkenkundig Museum in Leiden maakt bezwaar tegen de aankoop: de spleettrommel, die is gemaakt voor de vader van een stamhoofd op het eiland Malekula, hoort niet thuis in een museum voor beeldende kunst. Maar voor Hammacher is het beeld van groot belang. Hij wil de inspiratiebronnen van de pioniers van de moderne schilder- en beeldhouwkunst tonen. De interesse van de twee beroemde avant-gardekunstenaars voor de trommel is daarvan nog maar eens de bevestiging.
Spleettrommel in beeldenzaal / Spleettrommel in Galerie Jeanne Bucher-Jaeger, 1960 / Detail van Spleettrommel
Les XX
Hammacher zoekt steeds naar manieren om de collectie voor het publiek in context te plaatsen. Hij gaat dan ook enthousiast in op het voorstel van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Brussel om met werk uit beide collecties een tentoonstelling te maken over Les Vingt. Bekende leden van deze Belgische kunstenaarsbeweging (1883-1893) zijn James Ensor, Théo van Rysselberghe, Félicien Rops, en ook Henry van de Velde sluit zich in 1889 bij de groep aan. Hammacher legt uit in de inleiding van de catalogus: ‘Men zag nu artistiek de tijd van de jeugd van Henry van de Velde, […] tevens de achtergronden, van waaruit voor een deel de collectie Kröller-Müller is ontstaan.’
Tentoonstellingsaffiche en catalogus Les XX, Brussel 1883-1893, 1962
Les Vingt organiseerde ook concerten. In Brussel wordt een avondconcert gegeven met muziek van dezelfde componisten die toen op het programma stonden. Voor de opening in Otterlo op 14 april 1962 kiest Hammacher La bonne Chanson van Fauré, een halfuur durend stuk dat hij ‘bijzonder aantrekkelijk’ vindt.
Van Gogh in Israël
In 1962 en 1963 is de Van Goghcollectie te zien in Tel Aviv en Haifa. Hammacher begeleidt het transport van de schilderijen naar Tel Aviv en woont daar de opening bij. Ellen Joosten, in 1962 benoemd tot adjunct-directrice, en conservator Rudi Oxenaar, sinds 1961 in dienst, verzorgen ook een deel van de organisatie. Ze reizen door het land en geven in verschillende plaatsen lezingen over Van Gogh. Na afloop van de tentoonstelling kan worden geconcludeerd dat 10 procent van de Israëlische bevolking de schilderijen van Van Gogh heeft gezien, een ongekend resultaat.
Van Gogh in Israël, 1963: Meisje met catalogus / Wachtrij bij museum Tel Aviv / Treurende oude man wordt van de trap gedragen / Bezoekers op de opening in Tel Aviv
In Otterlo is een overzicht te zien van de metaalreliëfs van de Hongaars-Zwitserse beeldhouwer Zoltán Kemény. De tentoonstelling, die is georganiseerd in samenwerking met de Kunsthalle in Düsseldorf, het Kerstner-Gesellschaft Hannover en Haus am Waldsee in Berlijn, wordt geopend door Reinink en ingeleid door de Duitse kunstcriticus Eduard Trier. Kemény en zijn vrouw zijn erbij aanwezig.
Op 13 juli 1963 bestaat het museum 25 jaar. Hammacher treedt op eigen verzoek op deze dag ook officieel af als directeur, een half jaar nadat hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Het directeurschap draagt hij over aan Oxenaar. Onder de aanwezigen zijn de ambassadeurs van Polen, Duitsland, Griekenland, Frankrijk, Canada, België en Israël, ambtenaren, museumdirecteuren en kunstenaars uit binnen- en buitenland.
In zijn jubileumrede blikt Hammacher terug op ‘Een kwart eeuw Kröller-Müller Museum’. Dan volgen 3 lezingen over de mogelijkheden om het museum ‘in een wijder internationaal en historisch kader’ te zetten. De Zwitser Hans Curjel belicht het werk van Henry van de Velde, Jean Cassou, directeur van Musée National d’Art Moderne in Parijs, spreekt over de veranderde functie van het museum na 1945 en de Belgische Emile Langui over de verandering van het begrip avant-garde na 1945.
In de middag zijn er toespraken van vertegenwoordigers van het ministerie van OKW, de Nederlandse museumwereld en de vereniging van kunstcritici AICA waarin Hammacher wordt geroemd om zijn verdiensten van de afgelopen 16 jaar: de uitbreiding van het museum met aula, museumwinkel en beeldenzaal, de beeldentuin en de collectie sculptuur, de collectie beeldhouwerstekeningen en de Van Gogh-tentoonstellingen in het buitenland, die het museum internationale bekendheid hebben gegeven. De regenten van de Kröller-Müller Stichting bieden de scheidend directeur een door Otto Treuman vormgegeven Bibliografie der geschriften van prof. Dr. A.M. Hammacher aan, waarvan 500 exemplaren verschijnen. De dag wordt besloten met een concert door het ensemble New York Pro Musica.
Hammacher sluit zijn directoraat af met Stenen beelden uit het oude Mexico, een vervolg op Vorm en Kleur, beeldhouwwerken Afrika Oceanië uit 1960. De tentoonstelling komt tot stand in samenwerking met Jean-François Jaeger, de directeur van de Parijse galerie Bucher Jaeger. Het uitgangspunt is ook nu het tonen van de intrinsieke kwaliteiten van deze sculpturen, die voor moderne en hedendaagse kunstenaars een belangrijke inspiratiebron zijn geweest. Tegelijkertijd zoekt Hammacher naar een breder kunstbegrip en sluit de presentatie aan bij bestaande deelcollecties zoals het Chinees porselein en het aardewerk uit de Griekse oudheid.
Tentoonstellingsaffiche Stenen beelden uit het oude Mexico, 1963 / Krantenartikel 'Oud Mexico', 1963
Oxenaar schrijft in zijn eerste jaarverslag dat Hammacher, ‘geleid door zijn veelzijdige en zoals vanzelfsprekend in het kader van mevrouw Kröller-Müller’s ideeënwereld passende gaven’, het museum internationale faam heeft gebracht. ‘Met nimmer falend inzicht en met grote piëteit heeft hij de jaren door veranderd, gemoderniseerd, weggelaten en aangevuld, om zo, met behoud van de gegeven sfeer, het museum voor verstarring te behoeden. […] Na jaren van vechten voor de verwezenlijking van zijn grootste idee konden nog juist onder zijn leiding de aanleg en inrichting van de beeldentuin tot stand komen. In de daar reeds bijeengekomen collectie en in de wijze van plaatsen weerspiegelt zich wel het sterkste wat hij voor het museum betekent.’